61
Ik weende ... ik stond op ... ik ging u zoeken ... Maar niet u vond ik, doch uw gade, Jason,
Zij keek mij aan met hare donkre oogen.
En vroeg ... wien zoekt gij hier in dezen stond ?
Ik schrikte ... vlood .. , en heb mij opgesloten,
Maar ’t was alsof haar zwarte blik mij volgde.
Tot ’k insliep weer ... en weder kust’ ik u.
En ’k wist, hoe zwak ik ben, dat 'k zou trotseeren. Haar donkre kracht, waart gij mij slechts nabij.
JASON
Dit is geen scherts meer — diepe, ware ernst,
Welnu, mijn kind... wel heeft de pijl geraakt,
Want ook ik droeg uw beeltnis in mij om,
Ook mij verscheent gij zoetlijk in mijn droomen,
Kus mij, kus mij, waarom geen waarheid maken Van droomen — ’t heele leven toch is droom ...
MEDEA (opkomend, haar beide kinderen en het gulden Vlies dragend, gevolgd door Andra.)
ANDRA
’t Is koel van avond en de kleinen huiv’ren,
Bedek ze goed met ’t wijde Colcherkleed.
MEDEA
Ween niet, mijn kleinen ... duister is de avond,
Maar licht de kroon, die in de toekomst wenkt,
En d’avondwind verliest zijn kille rilling,
Waar warm de schaduw van het Vlies u dekt,
(zij houdt het Vlies voor de borst, zoo de kindren bedekkend.)