Houdt hij die beurt’lings voor een van zijn kind’ren, Hij snelt op stronken toe, omarmt ze vurig,
Geeft kussen ze, de allerzoetste namen,
Absyrtus, roept hij, koene, drieste jongen,
Medea, krijt hij, allerliefste dochter,
Tot dat de morgenscheem’ring hem verkondt,
Dat hij in 't duister niet zijn kind’ren koesterd’,
Maar ruige stronken, dorre, holle boomen,
Dan stijgt zijn smart tot woeste razernij,
En door de bergen klinkt zijn schorre stem,
Als hij den gruw’bren vloek herhaalt, en weer Herhaalt, den vloek op Jason en Medea!
En ’t trouwe volk, als ’t hoort zijn koning krijten, Aanschouwt die smart van den gebroken man.
En hoort de echo’s der vervloeking rollen,
Roept dan die echo na, met vloek na vloek,
Ook ’t opgeschrikt gedierte vangt dra aan,
De gieren krassen en de wolven huilen,
De slang sist vloek, de woeste leeuw brult vloek,
Tot dat de donder zelfs zijn vloeken rommelt,
De bliksem flitsend zoekt naar ’t gulden Vlies,
En ’t gansch gebergte davert van de vloeken,
Gestort op ’t hoofd van Jason en Medea.
MEDEA (neergezonken tijdens dit verhaal)
Wee! ... wee . . . dat is mijn vader en mijn land,
Dat zijn mijn bergen en dat is mijn hemel,
Wee — Andra, zoo veel vloek verdraag ik niet...
(zich herstellend)
En toch ... ’k verdraag ze — bliksem flits mij neer( Loei uit, gij donder, zware hemelsadem,
Hier staat Medea, die haar Jason mint,