Is het geen lieflijk paar — zij zacht en blond, Onschuldig als een ongerepte bloesem,
En hij, held Jason, weergekeerd van ver,
Met roem beladen, houder van het Vlies,
’t Geheimnisvolle gouden vel, dat Phryxus,
Eens aan den onbekenden God ontstal,
En dat Aiètes, koning der Colcheërs,
Mijn hooge vader, van den roover nam,
Het toevertrouwend aan den waakschen slang,
Daar gaan zij — zie, zij leent zich tot den held,
En nu... slaat hij den arm om hare leest.
Zoo gaan ze samen naar den liefdestempel,
Welks godje, zoo hij ook een blinddoek draagt, Dier beider hart niet met zijn pijl kan missen, Waar zoo tot mikpunt ze hem zijn geboden,
En ik, Medea, zal verstooten worden,
Wat ben ik hem — ik, een barbaarsche vrouw, Een vreemdelinge — eens zijn liefste boele,
Wel goed om hem de lust zijns jeugds te koelen. Maar thans, nadat ik hem twee kind’ren schonk, Een lastig wijf, dat hem den weg verspert,
Om nieuw’rer lusten dartel na te jagen,
Dat hem gestaag herinnert aan den dank,
Daar ik hem tweemaal toch het leven redde,
En slechts door mij, hij ’t gouden Vlies verwon. Maar wee — weet, als ik tweemaal wist te redden, Zoo weet ik twee maal twee keer ook te dooden De mijne zijt gij en die zult gij blijven,
En zelfs de dood zal u van mij niet scheiden,
Tot in het andre rijk ben ’k nog voor u.
ANDRA (komt op)
Medea zijt gij hier... ik zocht u vrouwe,