32
Waarheen ik op een dag toevallig dwaalde,
Maar ach, ik heb zijn naam toen weer vergeten.
JASONHoe zag die God er uit?
CREUSAO, zoo verleid’lijk,
Dat ik, hoewel ’k niets van zijn dienst afwist,
Een slinger maakte van de schoonste rozen.
En die hem zacht om hals en schouders wond.
JASONVerleidelijk en met een roosfestoen,...
Dat is niet een zeer duid’lijke omschrijving .. .
Ik weet nog niet wie wel die godheid was.
CREUSAHij was niet groot — een slank, bolwangig knaapske, Een schalk, dacht mij, met zachte, moll’ge leden, Geheimnisvol het kleine mondje lachend,
En op den rug twee lichte, blanke vleugels,
De oogen met een blinddoek speelsch omsluierd.
Maar zie, — dat lieve knaapske was een held,
Want hij droeg op zijn rug een koker pijlen,
En spande juist een boog, een sterken boog,
Te krachtig zou ik meenen voor zijn grootte,
Begrijpt gij ’t nu ?
JASONDat is wat duid’lijker,
MEDEA (van terzij)
In dit land hebben duiven, slangetongen.