Zoolang nog leeft de bloem — is zij nog schoon!
(Ze steekt een paar klaprozen in het donkere haar. Jason en Creusa komen weer op, Medea ze ontwarend, verbergt zich achter een zuil en hoort toe)
CREUSA
Mijn groote vriend, één ding wou’k u nog vragen,
Gij zijt zoo wijs en deed zoo verre reizen.
JASON
Ik wijs... o kind, wist gij hoe bitter ’t is,
Der jaren wijsheid voor jeugds onschuld ruilen,
Gij zoudt niet vragen — wijs zijn niet verlangen.
CREUSA (pruilend en hem liefkoozend)
Zooeven in het veld beloofdet gij,
Dat alles wat ik wilde, gij zoudt willen,
Den heelen dag zou mijn wensch d’uwe zijn,
En nu reeds bij mijn eerste vraag draalt gij,
Zoo groote held — en toch zoo wankelmoedig.
MEDEA (van terzij)
Hoe of die feeks hem met één blik doorschouwt,
En zoo een wil nog voor onschuldig doorgaan!
JASON
Ik wankelmoedig — o jouw kleine kenster,
Van ’t allerdiepste menschenhart — ’t is waar,
Uw held is wank’lend, en slechts ziet hij u,
Dan wijkt zijn wankeling voor ’t zoete weten,
Dat er voor hem één weg te volgen is,
Aan ’t eind waarvan, een groot geluk hem wacht.