27
(Creusa komt op met een bos veldbloemen
in haar arm, die ze plukkend vergroot)
Ik vraag u Athanas, wat is de man,
Die al zijn veile lust opeens vergeet,
Om voor de onschuld zelve neer te knielen,
Daar zij hem godheid schijnt, die hem verreint,
Hem opheft, hem ontrukt aan zwoelen zwijmel,
Hem zegt: De lage lust is liefdes dood?
ATHANAS
Daar komt de onschuld zelve, vraag het haar .. . (Athanas af).
(Jason bespiedt Creusa.)
CREUSA (bloemen plukkend).
Nog deze korenbloem ... en nu nog deze,
O, zoo veel mooie bloemen zag ik nooit,
En daar papavers — die in ’t goud ontvonken,
Ze zijn zoo rood — ze doen aan smarten denken,
Het korenveld lijkt wel besprenkt met bloed...
Hier is een blauwe korenbloem, nog een,
Hoe zoet, o blauwe bloem is toch uw kleur,
’t Is of gij het azuur des hemels spiegelt.
En nu wat rijpe korenaren, zoo,
Dat’s blond en blauw en rood — wel past gij samen, Hoe schoon is nu mijn ruiker.,. maar ’t is wet,
Dat wat men lief heeft, men aan ’t liefste off’re.
Aan wien zal ik mijn mooie bloemen brengen?
(ze zet zich zingend neer, de bloemen tot een krans vlechtend).
Een maagdeke plukte bloemen,
In ’t korenland, zoo blond,