23
Hoewel ze hongerig elkaar verscheuren,
In vrijheid, kracht en onbetoombaarheid?
Waarom wilt gij van wolven, honden maken.
Mak, slaafs, getrapt en toch nog kwispelend,
En zijn wij menschen wolven — dan welaan,
Laat dan naar wolvenaard ons vrijlijk woeden,
Zoo zijn wij vrij en echt — zijn, wat wij zijn.
JASON (opkomend)
Zijn, wat wij zijn — ik hoorde u, Athanas,
Zijn, wat wij zijn, — o zeg mij, wat wij zijn?
Ik ben een veldheer, zie mij aan, mijn macht,
Reikt verder dan de uwe, Athanas,
En zoo ’t mij heden lustte, u te mart’len,
Of u te dooden, wie, die ’t mij belette?
ATHANAS
Maar ’t lust u niet... en zoo ’t u lustte, veldheer.
Gij schondt uw eigen waardigheid, want wie
Den wijsgeer kwelt en doodt, doodt niet diens wijsheid,
Want zij is eeuwig, ik ben slechts haar drager.
JASON
O drager van der menschen grootsten schat,
Niet dooden wil ik u, nog minder kwellen.
Maar zie, ik kom als smeek’ling tot u, man,
Ziet hier, ik kniel — een veldheer knielt voor u,
ATHANAS
O heer, rijs op — —
JASON
Ik kniel, ik kom u smeeken.