22
ATHANAS
Verdoemd, die waan voor waarheid gelden laat, Waan is zichzelf en waarheid is zichzelve,
En waarlijk leeft in waan, wie die verwart,
Maar wie bewust verwart, die priester, huichelt.
MEGYAS
Wel bitt’re wijsheid kent gij, philosophen,
En wee het volk, dat uwe leer omhelst,
Ook ik hoord’ eens, voor langen tijd, tot d'uwen,
En predikte de ledigheid van ’t al,
De schare hoorde toe en nam het aan,
Maar zie .— nauw hadden zij den God ontwijd,
Daar hadden zij zichzelve ook ontdaan,
Van alles, wat er godlijks in den mensch is,
De zoon, vermoordde d’ouden vader, om Te sneller tot zijn erfdeel te geraken,
De moeder wierp zich wulpsch op ’s dochters minnaar En van de zoete liefde, bleef slechts lust.
De wolven woeden niet zoo met elkander.
Als honger ze tot wreedste wanhoop drijft,
De gier is zachter voor ’t geroofde lam,
Dan menschen, die niets meer te vreezen hebben,
En niets te hopen, niets meer te verwachten,
Dan wat dit korte, veile leven biedt,
De misdaad wordt een weldaad voor zichzelf,
Waar niets bestaan kan, dan dat zelf alleen,
En daarom keerd’ ik tot de góden weer.
Mijn God heet liefde, menschenmin en eer...
ATHANAS
Gij zwakkeling — — bestaan de wolven niet,