180
Verzaken voor mijn liefde, toen zei ’k neen.
Maar nu, vroegt gij ’t mij weer, ik zou niet twijflen, Want wie bemint, die kent een zeekren weg.
WHIST
Ik vraag ’t u weer, zeg liefste antwoord mij,
Verbeeld u, ik waar niet des konings zoon,
Zoudt gij dan nog in liefde mij ontvangen ?
HOMBRA
Al waart gij beedlaar, en al waart gij dief.
Ja zelfs, al hadt g’ een moord op uw geweten,
Ik kende slechts één woord, — ik heb u lief.
WHIST
Zoo is dan liefde wel de hoogste wet,
En is zij in een menschenhart ontvlamd.
Dan kan haar niets weerstaan, zij is zichzelve,
HOMBRA
En wie in liefde mag zichzelve blijven,
Zijn hart aan eens gelijken harte bindt,
Die ’t hoogste menschgeluk op aarde vindt.
Die is behouden, hem kan niets meer deren.
Tot weerziens prins, o kus mij nog eenmaal.
Mijn wil is voortaan die van mijn gemaal.
WHIST
En mijn wil liefste zal uw wensch voorkomen,
Tot weerziens, waken gaat hier boven droomen.
Einde van het derde bedrijf.