175
Die blanke veer rust op je zwarte haren,
Als golfschuim kruivend op de donkre baren.
Maar toch mij dunkt om goed ’t effect te zien,
Wil ’k toch dien mantel even om je slaan,
Ziedaar, ’t kan een prinses niet beter staan.
SCHOPPEN TIEN (met een knuppel in de hand)
'k Ben stil van huis gegaan, hier staan mijn strikken, Mijn wijf is niet ontwaakt, vind ik een haas,
Dan hoeft zij niet te weten dat ik stroopte,
Want ’t beste wijf praat manlief aan de galg,
Daarom doe je wat kwaads, hou ’t wijf er buiten.
(Hij ontwaart Schoppen Zeven en de vrouw) Pas op, daar zitten weer twee van die grooten,
Ziet, hoe die vrouw een rijke statie draagt,
Zij gunnen ons zelfs niet een enkel haasje,
Maar voor een mooien hoed een zijden mantel, Besteden gaarne ze een zak met geld,
Ik houd me schuil, want wordt ik hier gepikt,
Dan ben ik zelf de haas die is verstrikt.
VROUW SCHOPPEN TIEN
O zie, daar is mijn man, hij heeft een knuppel,
O heer, als hij ons ziet, slaat hij ons dood,
SCHOPPEN ZEVEN
Dan is het zaak ons niet te laten zien,
Trek dicht de mantel om je lieve leên,
En schuil ’t gezichtje hier aan mijne borst,
Zoo houdt hij u voor eene eedle jonkvrouw,
Die met haar vrijer in den maannacht koost,