172
SCHOPPEN ZEVEN
(Hij draagt een vrouwenhoed, een mantel en een kleed over den arm) Geen vrouwtje is zoo kuisch of ’t is niet pluis, Wanneer de minnaar ’t goed weet aan te leggen,
Ik heb een woekeraar mijn huis verpand,
Veel gaf hij niet, daarom verkocht ik ’t land Erbij en voor dat geld kocht ik dees staat,
En nu zal ik vrouw Schoppen Tien veroovren.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Mijn brave man is moe ter rust gegaan,
Ik zal eens zien of in de strikken zich.
Een haas verwarde, dan zal 'k hem verrassen,
En Zondag draagt de disch een feestgebraad
(Zij zoekt en vindt een haas in den strik) Ja waarlijk, langoor heeft zich hier verstrikt,
En wat een prachtstuk, dat zal hem verblijden.
SCHOPPEN ZEVEN
Hé stroopster, goed dat ik je daar betrap,
Halt daar — dat zal ’k den heereboer vertellen,
Nu weten wij, wie hier het woud afstroopt.
VROUW SCHOPPEN TIEN Genade Heer «— ’k bid u, verraadt mij niet,
Wij zijn maar arme menschen, ’t loon mijns mans, Reikt nauw en daar mijn man zoo zwaar moet werken, Wou ik de maagre kost voor hem versterken, Vergeving Heer, ik smeek u, straf mij niet.
SCHOPPEN ZEVEN
Jou straffen — sapperment, wie zou jou straffen,