167
Achtste tooneel Ruitenjonkheer, Ruitenjonkvrouw. RUITENJONKER
Laat mij een laatsten keer u nog omarmen,
Voor, liefste, gij uw drempel weer betreedt.
Hoe vlug vliedt tijd, wanneer de harteklop,
Te snel jaagt in de stonde van het koozen!
RUITENJONKVROUW
Zal steeds de tijd zoo vlug zijn wieken slaan,
Te snel is ’t dan met jeugd en jok gedaan,
En voor ik ’t weet, ben ik een oude vrouw,
Wie dan mij nog als nu beminnen zou?
RUITENJONKHEER
Wie ander» wel dan ik, mijn allerzoetste,
Mijn liefd’ zal wassen met der jaren tal,
Zie nu, hoe donker uwe lokken zijn,
Zij glanzen in het maanlicht en de perels,
Die speels gij door er wondt zijn blauw als vonken. Welnu — ik zweer bij ’t eerste grijze haartje,
Dat zich in verre toekomst toont, zal ik.
Mijn liefde nog verdubblen, en bij ’t tweede. Verdubbel ik dan weer, en zoo maar voort,
Zoodat, is eerst uw gansche haartooi blank,
Der sterren tal alleen genoemd kan worden,
Om mijner liefden tal te vergelijken ...
RUITENJONKVROUW
En zult gij nooit als andre mannen doen,
Die eens getrouwd, hun vrouw nog maar beschouwen,