154
Coquet van ’t floddermutsje tot het schoentje,
Ze kraakt van zind’lijkheid, kom ’t moet gewaagd.
En fluks een kusje van dat kind gevraagd!
(vrouw Schoppen Tien naderend) Dag juffertje, zoudt u m’ook kunnen zeggen,
Hoe laat het is?
VROUW SCHOPPEN TIEN
Mijnheer, het is nog vroeg,
Want anders zou mijn man al bij mij zijn.
SCHOPPEN ZEVEN (terzij)
Getrouwd, dat is een kolfje naar mijn hand,
Ik heb de pret, en d’ander heeft de schand.
(tot haar)
Wel reken je den tijd naar manliefs komst ?
VROUW SCHOPPEN TIEN
Heer, heusch, een ander tijdglas hoef ik niet,
Traag gaan de stonden tijdens het verlangen,
En vliegen doen ze, is hij maar bij mij.
SCHOPPEN ZEVEN
Wel vrouwtje, ook ik wacht, zet j’aan mijn zij,
En keuv’lend zal de tijd ons korter duren.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Het past mij niet bij zulk een nobel heer.
Mij neer te zetten — ik kan heel goed staan.
SCHOPPEN ZEVEN
(haar op de schoot trekkend) Wil jij niet naast mijn, kom dan óp mijn knie,