En ’k meen, men kan toch moeilijk meer u bieden? MAGIËR
Ik kend’ een koning, wiens paleis zoo arm,
Dat zelfs de stulp des beedlaars rijker was,
Wanneer ’t geschooide brood verdeeld werd in ’t Gezin des armen mans —
KONING (getroffen)
Wie was die vorst?
MAGIËR
Hij staat ons zeer nabij, zijn eenigst kind,
Was hem van ’t hart gerukt, ver weg getogen.
KONING
Ja waarlijk, deze grijsaard is een ziener,
Heer hoor... niet als een koning kom ik hier,
Maar als een smeekling, onze een’ge zoon,
Heeft om een liefdes gril ons slot verlaten,
En zwerft in onbekende streken rond,
Wij zonden boden uit naar alle kanten.
Doch geen bracht ons een spoor van onzen zoon.
MAGIËR
Was hij alleen?
KONINGIN
Neen, met hem trok een jonkvrouw, Die hem voorzeker tot de vlucht verleid heeft.
En zoo beloonde met ondankbaarheid,
Het vele, dat de vondeling wij gaven.