121
MAGIËR
Ik zeg u vriend, mij lijkt dat al zeer luttel.
SCHOPPEN ZEVEN
Welnu, voor Blanca nam ik hypotheken.
Voor Rousselotte ging ’k in schulden steken,
Toen — bijna op — kwam nog de donkre Roeth, Voor die, eerwaarde Heer, ging ik bankroet,
De poezle Marjolien, die was zeer struisch,
Voor haar bracht ik de rest naar ’t pandjeshuis,
’k Verpatste toen ’t verkregen pandpapier,
En maakte daarvoor nog met Thymian sier,
Dat was de laatste, toen ging ik om brood.
En lag sinds ’s nachts te slapen in de goot.
MAGIËR
Wel vriend, hoe weinig hebt gij toch verloren, Wat geld, wat goed, wat naam en nog wat eer!
SCHOPPEN ZEVEN
Wat heb ik dan behouden, oude Heer?
MAGIËR
Dat wat den arme tot een rijkaard maakt,
Gij zijt uw eerlijkheid niet kwijtgeraakt,
En hebt, in stede van mij te beliegen,
Ronduit uw schuld aan ’t eigen ongeluk Gebiecht — en dat noem ik een schatrijk man,
Die in zijn armoed, eerlijk blijven kan .. .
SCHOPPEN ZEVEN Heer, kan men van die eerlijkheid oók eten