119
MAGIËR (ze nastarend)
Ook onze toovermacht is maar een maakwerk.
En onvolmaakt, als alles in dees schepping.
Want wel kan ik begoochling zoo doen werken,
Op ’s menschen hersens, dat hij zich verbeeldt. Weer jong te zijn, maar met der jaren last, Verzwindt meteen wat of die jaren leerden,
Doch ’k gun den armen man zijn droom van jeugd, Hij zal hem deemoed en berusting leeren.
Derde Tooneel
Magiër. Schoppen Zeven
SCHOPPEN ZEVEN
Eerwaardig vreemdling, ’k bid u om een aalmoes,
Ik ben een arme man en dubbeld arm,
Wijl ik eens beetre dagen heb gekend.
MAGIËR
Een woord van waarheid, want dan weet gij wel, Wat nu gij derft, en hoe verloor g’uw goed?
SCHOPPEN ZEVEN
Ik was een vrouwenvriend, ik had heet bloed,
De herberg was mijn kerk, het drinklied psalm,
En zoo door eigen schuld, kw’am ’k in dees staat. Niets kan ’k het mijne noemen, ’k woon op straat.
MAGIËR
Man, je bent rijk, je hoeft mijn aalmoes niet.