118
SCHOPPEN TIEN
Nieuw leven — grijsaard, doe mijn hart niet beven. Nieuw leven, o zoo dat mij werd beschoren,
’k Zou tot den braafste aller menschen hooren.
MAGIËR
De wil is goed, maar wie kan wil volvoeren,
Waar hoogre Wil, ons willen, willoos maakt.
Ik zeg u, vriend, berust en wees geduldig.
Ontvang in deemoed, wat dit leven biedt,
En zoo bereidt u voor op ’t andre, hoogre.
SCHOPPEN TIEN
Nieuw leven, zegt gij, grijsaard, een nieuw leven,
’k Vraag dat alleen, zeg, kunt gij mij dat geven?
Zoo niet, welnu, dat ’t oude leven zinkt,
Op d’allerdiepsten bodem van dit water,
Laat los mij, ’k vraag een daad, ’k veracht het woord. Wie d’ander doodd’, die ook zichzelf vermoord’.
(Hij springt in het bekken)
MAGIËR
(met zijn staf boven het bekken zwaaiend) De wroeging voerde hem tot aan den rand,
Maar 't was verlangen om haar weer te zien,
Dat hem des sterf’lings laatsten sprong deed wagen, Wat liefde doodd’, doe liefde weer herleven,
Herrijs in jeugd en leef uw leven weer.
(Op deze woorden komt Schoppen Tien aan de andere zijde van het bekken te voorschijn, gearmd met zijn jonge vrouw. Zij gaan in een droom van liefde, zwijgend af).