117
En gij — een menschje wilt u dan verzetten,
Gij wilt uw eigen leven voor den tijd,
Die hoogre macht u stelde, van u werpen ?
SCHOPPEN TIEN
O wijze grijsaard, zeg mij dan één ding,
Als ik de hand sla aan het eigen leven,
Is dan die zelfmoord ook niet voorbestemd ?
MAGIËR
Zaagt g’ooit een appel zelf ter aard zich storten, Voor hij den vollen wasdom had bereikt?
Is wat de stam voor ’t rijpen schudt ter aard,
Niet ’t zieke, rotte of wormsteekge ooft,
Nauw goed genoeg tot voedsel voor de zwijnen?
SCHOPPEN TIEN
Ziek, rot, wormstekig, Heer, ben ik niet zoo,
Ik, die een moordnaar bij de menschen ben?
De zwijnen moeten van mijn aas nog gruwen,
O, had de bliksem mij als kind getroffen,
Dan had ’k als man, mijn vrouw niet neergeveld, Neen, laat mij gaan, ik heb den dood verdiend!
(Hij wil zich losrukken)
MAGIËR
Weet gij wel wat het heet, den dood verdienen? Verdienen kan men hem slechts door te leven,
Ik zeg u, die den dood zoekt, vindt hem niet,
Hij wil verworven worden door een leven.
Dat uitgerijpt, op nieuwer leven wacht.