115
Waartoe een sterflijk wezen komen kan,
Dit is de diepe bron, waar ’k in wil springen,
(zet den voet op den rand van het bekken) En toch — ’t is koud, .. . het is een vreeslijk wagen, Want wel ken ik des levens diepsten afgrond,
Ik, die uit ijverzucht de liefste doodde,
Maar ’k vraag, is niet de kolk des doods nog dieper? Des levens smarten kan men toch nog peilen,
Maar bracht ons ooit één kond van gindschen oever? Wellicht is daar vergeving, o, ’k verdien Vergeving, want ik heb oprecht berouw.
En zelfs zoo ’k afgewezen wordt, welnu,
Wie boetedoend berouw toont, lijdt maar half,
Moed zwakke vriend, vaartwel gij aardsche dreven.
Ik proefd’u bitter zoet. Vaarwel, mijn leven . ..
(weer terugdeinzend)
Ik durf niet, o, wat is de mensch toch laf,
Zijn dierbaarste bezit, een lieve vrouw,
Stort hij uit minnenijd in doodes afgrond.
Maar mist den moed om zelf haar na te volgen, Hoewel hij toch wel duizend levens stierf,
In al dien tijd van rouw en eenzaamheid . . .
En wellicht — ach, ze was zoo goed en liefdevol,
Zal zij daarginds mijn aankomst weer verbeiden, Vergeving schenken — o, ik zal haar weerzien,
Dat geeft den moed mij tot den sprong, vaarwel!
(Op ’t oogenblik, dat hij den sprong waagt, is hij door den Magiër gegrepen)
MAGIËR
Wat wilt gij vriend, wat zoekt gij in den dood?