11
De peinzer haalde een zakje tabak te voorschijn, opende het voorzichtig, boog zich er over en zorgzaam, om geen blaadje te missen, vulde hij zijn mond met tabak. En toen hij de pruim achter zijn wang had verstouwd tot deze bol stond zei hij, den zanger het zakje tabak voorhoudend:
„Neem ook een kees____”
„Ik pruim niet....”
„Jij pruimt niet.... waarom d&t....”
„Voor mijn stem”, zei de zanger.
En hij klokte met zijn adamsappel.
„Dat stukkie oud roest zal daarvan niet meer lijden” ... zei de gulhartige beleedigd.
„Wat bedoel je?”
En het laatste beetje toorn vlamde op in den ouden moeden man.
De venter schrikte.
„Nou____wat ik bedoel— je orgel bedoel ik____’
„O____ pardon____ Ik dacht, dat je mijn stem
meende....”, zei de zanger opeens weer zacht en onderworpen. „En wat het orgeltje aangaat, dat is geen stukje oud roest.... dat is een heel fijn Zwit-
sersch orgeltje____een /runs/werkje, waar echte muziek
uitkomt____”
De dalfer wierp opeens, met een vaardigheid, welke van veel oefening getuigde, zijn pruim van zijn rechterwang naar zijn linker.