10
En toen de venter langs de deuren ging en moedig aanbelde en rinkelde met de bus, waarin hij een spijker had gegooid om geluid te maken, bleven de deuren dicht, als harde, ondoordringbare, vestingpoorten, welke niet opengaan voor de zucht der weemoed, noch voor de kreet van vertwijfeling.. ..
Zij liepen dien dag samen door de groote stad.
En toen zij thuis kwamen en de centen telden, zie toen was nu zelfs de huur van ’t orgeltje niet opgehaald.
„Je hebt het nu zelf meegemaakt, kameraad....”
„Zoo is het....”
„En je ziet, dat het niet gaat....”
„Dat zie ik....”
Beiden zwegen.
„Je hebt nu toch wel gemerkt dat het niet aan mij ligt.... dat ik wèl een muzikant ben....”
Het laatste restje eerzucht van den armen, ouden artist, bedelde om een laatste restje erkenning bij den dalfer.
Maar de venter knikte af werend....
„Wat? Je zegt, dat ik geen muzi____”
„Man, stoor mij niet. Zie je dan niet, dat ik an ’t uitprakkizeeren bin .. .”
De zanger zweeg, wachtend op het resultaat van ’t diepzinnig peinzen.