8
speelde, was het, alsof de oude zanger zijn eigen leed uitklaagde.
Maar . toen hij ’s avonds in het kosthuis kwam en de weinige centen natelde, die hij dien heelen dag had ontvangen, was het zelfs niet voldoende om de huur van zijn orgeltje te betalen.
„Nou?” vroeg de kameraad, „is ’t vandaag gegaan?” „Niet genoeg voor de huur....”
„Dan versta jij je vak niet____Misschien ben je
niet eens muzikant....”
„Dat ben ik wel.”
„Waar heb je dan gespeeld?”
Hij noemde de namen van de vele, vele straten waar hij dien dag het oude wijsje had gespeeld.
„Je bent in de goeie buurten geweest.... Laat nou je kop niet daalijk hangen. Je mot in het leven je kop altoos omhoog houwen. D’r is zoo weinig noodig om een mensch ongelukkig te maken, maar d’r is ook weer heel weinig noodig om een mensch gelukkig te maken. Het hangt alles af van een hartje met een pijl er doorheen....”
De zanger knikte.
Want hij óók had ondervinding van harten, die getroffen zijn.
„Morgen ga ik met je mee.... en dan zal ik 'reis prakkezeeren waaraan ’t leit.... ten minste as je, zooas je zegt een muzikant bent. Want er zijn er zoo-