68
goedleersch, vroom jodenjongetje was hij geweest... Op school,, tusschen de christenjongens, zich eenzaam en afgezonderd gevoelend ... Zij scholden hem uit... verwelkomden hem ’s morgens als hij naar school kwam met een: ,,Nah, Leip, heb je nikste sjaggere...” Er was óók één onderwijzer op school, een lange, magere, blonde teringlijder, bewust van zijn wegvretende longen, verbitterd op het leven, zoekend een wrijfpaal en vindend die in 't ras, dat zoo gemakkelijk véél duldde, zonder zich te verdedigen. Die had hem getergd.
Nagesproken had hij hem, tot vermaak van de jongens; hem vóór de klas geroepen om te laten vertellen van Mozes en Jacob en Izak, om dan schampere opmerkingen te maken.
Instinctmatige duider, onbewuste ras-jood, had hij stil-melan-cholisch dat alles over zich heen laten gaan. Het was een gestadige droefheid om hem heen, die hem altoos drukte en die hij nooit uittc. Iets als een smart, die hij mede ter wereld had gebracht en die hij niet uitklagen kon. Troost vond hij alleen in hard wérken. Van de boedel-huizen en van de studenten bracht vader kisten boeken mede, die op een zolder werden gezet. Daar zat Michiel. als vader op reis was met Rebecca, de inwonende zuster sedert moeders dood, praatziek, dom, verbitterde oude-vrijster. voorbijgegaan, en nu verziekt door zinnelijkheid, zinnelijkheid die, voldaan, haar tot vruchtbare, zorgvolle joodsche moeder zou gemaakt hebben, nu verkankerd in levenshaat, zich uitend in wrokkende Christen-vijandigheid. Al wat Christen was haatte ze. diep-innig, tot op het bloed... Wat geen Jood was, was geen mcnsch. En die haat was verborgen achter een gelaat van goedmoedig, argeloos, praatzuchtig vrouwtje. Ze pórde Leip aan om de studenten die schuld hadden, ’t vooral moeielijk te maken. Zij ging met de quitantie's en accepten aan de deuren ... Ze dreigde met lamilie-schandalen, genoot van den angst op de bleeke gezichten der lichtzinnige jongelieden, drong zich in bij de familie's, bij de moeders, die afbetaalden, met moeielijk overgespaard huishoudgeld, doodelijk bevreesd, dat de vaders van de schulden der zonen zouden hooren . . . Rebecca genoot van die moederangsten, voeide zwachteling van lavende weerwraak als zij die ueltige, dikke kójes, die rechaamtes. die haar zoo vijandige Christenvrouwen.