67
weer recht gaan, met het hoofd wat naar achter en in zijn oogen dien starren, onweerstaanbaren blik van gestadig vuur, die, in den winkel, chicaneerende mannen of moeielijk koopende vrouwen opeens mak maakte.
«Wat, David De Leeuw zou geen geld kunnen vinden ! Om de verdommenis niet! David De Leeuw zal betalen .. . Al moet David De Leeuw zijn hemd van zijn lichaam verkoopen, betalen zal-ie ...»
En kloek streek hij met ferme passen het Leidscheplein over, liep door de Leidschestraat... nu weer langzamer . . . weer in gedachten . . . opnieuw verzwakkend . . .
Bij de Prinsengracht werd hij opeens op den schouder getikt.
«Morgen, mijnheer De Leeuw...»
,,Dag, mijnheer Gazan ...»
Slank en recht, fier opgerezen het jonge lichaam, stond de jonge advocaat Gazan voor hem. Hij kénde hem van klein kind. Hij was de zoon van een joodschen sjaggeraar, die in David's geboorteplaats geld had verdiend, door studenten en maitressen geld te leenen tegen woekerrente, maar die inderdaad hooger scheen dan zij was, omdat Leip Gazan dikwerf niet betaald werd.
Leip Gazan was een sjaggerjood. Hij liet zich beleedigen en uitschelden, liet zich trappen, leende zich tot straatfiguur en voorwerp van jool voor melkmuilige studenten, liep altijd schunnig en armoedig, maar was woedend noest, zat uren achtereen op verkoopingen en boeldagen, liep bij nacht in felle koude langs eenzame, gevaarlijke landwegen, sliep in armoedige, vunzige herbergbedsteden, verdroeg steekblikken en schimpscheuten van boeren, die hem nooit anders dan ,,Leip de Jeude” of de ,,Stadssmous” noemden . . .
„Mijn ’n zorrèg,” dacht Leip. ,,’t Zulle ze allemaal betaald krijge. Als mijn zoon maar adverkaat wordt. Studente . . . noh . . . weelderige jongelui, hart-looze sjeiketse ... in de weelde opgevoed . . . kan men het ze kwalijk nemen ? . . . Ze wéten niet beter . . .
Als mijn Michiel nou maar adverkaat wordt, is vader tevreden ...”
En Michiel, zijn Michiel, was advocaat geworden. Een stil,