i5
de Kalleverstraat te Amsterdam . . . Vier bedienden . . . twee coupeurs . . . kijk wat een winkel . . . een rijkdom ... en zijn naam in gouden letters voor de pui . . . «David de Leeuw . . .» Dat had hij hem beloofd toen hij nog kind was. In een brief. «Geliefde vader, cens zal mijn naam met gouden letteren prijken op een grooten gevel in de hoofdstad des rijks. ...» Zoo had zijn Dóvid hem geschreven, toen hij nog leerjongen was. . . Had hij zijn woord niet gehouden r . . . Een wonder . . . minister had hij ook kunnen worden, als hij geld had gehad om te leeren. ..»
David de Leeuw voelde die bewondering van zijn klein vadertje. Hij had die noodig. Die had hem altijd aangevuurd, die en een medelijdende liefde voor Saartje, zijn moeder. In Saartje had hij zichzelf lief. Saartje, het tanige, mottige jodinnetje, dat met Simon woonde in de Kerkstraat bij den Amstel op een bovenwoning, rustig, netjes, propertjes, klein — burgerlijk eenvoudig, stil — geregeld leventje van oude menschjes, wèl-ver-zorgd nu na hard, moeielijk leven van beslommering, oude menschjes, die het léven kennen en dankbaar zijn, voor wat ze hebben.
Van zijn dertiende jaar, toen hij Barmitzwa was geworden, had David maar één ideaal gekend. Vroeg rijp, lichamelijk maar ook geestelijk, kind dat de zorgen van ’t leven kénde, maar met w'ijder begrip dan het simpelgoede, ouderw'etsche vadertje, dat hij toen al op ’t hoofd kon zien, zoo klein was vader, zoo opgeschoten David, wist hij dat daar maar één macht in de wereld was, gèld. Godsdienst, liefde, eer, alles mooi, alles goed, maar éérst gèld. . . Dat wist hij, toen hij dertien jaar oud was en in de wereld stond, niet alléén, maar met de bewustheid, met het alles - overheerschende plichtsgevoel, met het instinct, dat hij, de flinke, sterke, gezonde, mooie, knappe David, moeders troetelkind, vaders hoop, moest zorgen voor oud, moe moedertje, voor zusters . . . Neen, hij was niet alléén in de wereld gezet, hij was in de wereld met een huishouden, waarvoor hij moestopkomen.
Vader w'as knap in ’t Hebreeuwsch. Het kleine, nietige mannetje, als hij op den dag zich moe had geloopen en uitgc-teld had de centen, centen waren het, die hij verdiend had met het venten van horretjes en had gegeten, nam de vaalbruine, vettige, Hebreeuwsche boeken van ’t kastje. En dan ging hij