Hoofdstuk II.
«Dag vader.»
«Dag Dóvid. Heb je al handgift?»
«Natuurlijk heb ik al jatmoos. In zoo’n zaak zal men geen jatmoos hebben.
Het oude grootvadertje was den winkel binnengekomen. Klein mannetje, met grooten krommen neus en te lange, wijde jas, klein mannetje met doorgezakte kniëen in de hoogopgetrok-ken broek. Maar altijd helder boordje lijvend boven zwart stropdasje en altijd glimmende schoenen van bonkerig paardeleer, arme mannetjes zindelijkheid.
Hij keek op naar zijn grooten zoon. Hij had hem lief met eerbiedige liefde. Zijn Dóvid. Zijn éénigen zoon. Ach, ach wat een groot man, zijn zoon, zijn David . . . regent geweest van ’t Weeshuis .... zijn Dóvid .... gesproken had hij op de vergadering over het Nut van Israël. Was rebbe Kosef naar hem toe gekomen en had gezegd: Zijn woorden waren van pas als zilveren appelen in een gouden vlechtwerk ...»
Hij leefde niet in zichzelf, de oude Simon de Leeuw. Hij leefde in zijn zoon. Alle morgens ging hij naar zijn zoon . .. Ging naar hèm kijken, ging hèm bekijken . . . Eerbied van klein mannetje, altijd moeielijk en eenvoudig geleefd, degelijk, eerlijk, dood-eerlijk jodenmannetje, straalde uit de zachtgrijze oogen en bewondering en liefde en opzien . . . Hij zag zijn Dóvid staan, zijn Dóvid, die al in vérre heuchenis van jaren voor hem gezorgd had en voor moeder en voor dochter . . . Twee dochters had hij vóór hem gehad . . . ook lange, knappe, dochters . . . Goeie kinderen, brave kinderen, God zal ze in zijn ondoorgrondelijke goedheid geven al wat gelukkig is, maar Dóvid was een zoon. Zijn Dóvid . . . kijk hem daar staan . . . Zou men zeggen, dat het zijn zoon was. Een huis in de Kalleverstraat in Amsterdam .... een heel huis, een groot koopmanshuis in