I
„Maar jongelief, hoe dorst je!"
Zij sprak het bijna met bewondering uit, hoewel zij diep-in treurig was om het gebeurde.
,,lk weet ook niet, hoe ik er toe kwam. Maar wij waren al die dagen zoo stug aan ’t blokken geweest. Er moest iets gebeuren. Wij voelden het allemaal. En toen opeens, zonder dat wij wisten waarom, sloegen wij aan ’t muiten. In een oogenblik hadden wij van de banken een barricade opgeworpen en al de jonkers bij elkaar schaarden zich achter mij. Ik weet niet, waarom ik de aanvoerder werd en waarom de anderen mij als de aanvoerder beschouwden. Maar toen zij allen achter mij stonden, voelde ik mij opeens als Caesar, ja moeder als Julius Caesar voor een legioen en de leeraars waren voor mij barbaren. „Aanvallen” commandeerde ik, en ik trok zelf mijn ponjaard en stormde vooraan op de leeraren aan. Niemand volgde. Toen ik over de barricade van de schoolbanken heen was gesprongen en met mijn blanke ponjaard tusschen de leeraren stond, voelde ik opeens, dat ik een fout had begaan. Ik wilde pardon vragen, ik voelde neiging in huilen uit te barsten. Ik zag de verschrikte gezichten van de leeraars dicht bij mij en achter de barricade de jonkers, bang, voorzichtig, verrast door mijn gevaarlijk