45
„Maar Leo, zij heeft toch nooit de minste aanleiding gegeven om haar te wantrouwen.”
„Moeder, ik kom uit een wereldstad; daar leer je het voorzichtig met de menschen te zijn. Je kunt er niet één vertrouwen. Ik heb er wel eens over nagedacht, dat wij toch wel wat onvoorzichtig geweest zijn, haar zoo maar bij ons op te nemen. Wij weten toch eigenlijk niets van haar verleden . ...”
„Dat weten wij wèl. . . .”
„Ja, uit haar mond ....
„Kom Leo! Haar levenswandel, zoo lang wij haar kennen, is toch aanbeveling genoeg.”
Hij keek uit het raam en floot zachtjes.
„Weet jij dan méér van haar?”
Hij haalde de schouders op, deed alsof hij iets wist, wat* hij haar niet wilde zeggen.
„Moeder, ik ga morgen naar Amsterdam en zal haar zelve het verlangde verlof gaan brengen, en meteen de kat uit den boom kijken.”
Zij stemde zwijgend toe, zoo als zij gewoon was, als hij haar wat vroeg.
Ze zaten samen, voelden zich vreemd bij elkaar nu Adrienne er niet was. Zonderling, zij sprak zoo weinig, was zoo stil in huis en toch liet zij een leegte achter.
Toen ’s avonds de couranten kwamen, legde zijn moeder ze zwijgend bij hem neer.
Hij vouwde de Rotterdammer open, begon haar voor te lezen, maar hij vond dat zijn stem schril en ijl klonk in de hooge kamer, dacht aan Adriennes warm geluid, hield op met lezen.
„Ga je niet verder?” vroeg de moeder. „Toe,