35
hier haar leven sleet. Hij was met het plan binnen gekomen, haar koel en hooghartig een afscheid te geven, maar nu voelde hij zich vol worden, werd week door een groot medelijden en innerlijk ontroerd zeide hij:
,,U leeft hier toch wel eenzaam.”
Nu keek zij hem aan en haar groote, onschuldige, blauwe oogen bleven dankbaar in de zijne rusten.
,,Ik ben niet zoo heel eenzaam, mijnheer; ik heb mijn herinneringen.”
Zij zei het met een zwakke poging om bitter te zijn.
„Zijn die dan zoo vreeselijk? Kunt u dan nooit over dat verdriet heenkomen?”
Hij wendde zijn oogen naar het raam om te voorkomen, dat zij zien zou, dat zijn oogen vochtig werden.
„Nooit, nooit. Mijn man is zoo slecht voor mij geweest, zoo slecht, en toch .... en toch . . . .”
Zij blikte naar het album; hij volgde haar blik, zag op het opengeslagen blad een mansportret in kabinet-formaat.
„Was hij dat?” vroeg hij opstaande.
En een oogenblik zijn goede vormen vergetend, keek hij op het album.
„Dat was hij. Een knappe man, niet waar, zegt u als ’t u belieft geen kwaad van hem ... ik bid u, zegt u geen kwaad van hem .... hij is slecht voor mij geweest, heel slecht.... maar toch kan ik het niet goed hooren .... van vreemden niet. . . .” Het lag hem op de lippen, ondanks haar smeekbede, een onaangename opmerking te maken over den proleet met dat lage voorhoofd, die den wansmaak had gehad,