89
„Mijn Voorzienigheid wel.”
„De uwe, d’er is er maar Een . . zei Piet.
„Dat moet ieder voor zichzelf weten,” zei de schipper, die geschil wenschte te vermijden. „En de kooien, Cheffie, die zijn op geen schip grooter — ze zijn hier volop breed. Toen ik jongen was, had ik het aan boord veel slechter dan de menschen hier. En het wordt voortdurend beter. Maar de boekhouders hebben in de laatste jaren ook niet veel verdiend. De rijkdom schijnt de haring niet meer te lusten. En ze hebben gelijk — ’t is de schuld van de kooplui. Die stoppen er maar alles onder. Al de slechte haring wordt verkocht. Daar heb je de handel op Amerika. Dat gaat heelemaal op goed vertrouwen. En wat gebeurt er nu — ze stoppen in die vaatjes zoodjes, mijnheer, waar een varken ziek van zou worden. Dat heet dan daar je Hollandsche haring. Nou, die Amerikanen zullen ook wel denken, die Hollanders benne d’er visscherslui. Maar het leit niet aan ons. Wij doen ons best, wij visschers. Wij kunnen niets anders geven dan wat in de vleet kruipt. Maar ze moesten slechte visch overboord gooien en alleen de goeie verkoopen. Dan werd het harinkje het Hollandsche harinkje weer. En ze gooien d’er eigen glazen er mee in. Geweten hebben die kooplui heelemaal niet meer. Een harinkje Cheffie, is het beste geneesmiddel. Als ik ziek ben of misselijk, elk jaar heb ik een tijd last van mijn maag en mijn borst, dat heb ik gehouden uit den tijd dat ik spillooper was, dan neem ik een zout harinkje en snijd het open met het graatje er uit en ik laat het door mijn keelgat kruipen. En als mijn vrouw ziek is, dan geef ik er ook een harinkje — want ik