87
„Als je niet oppast, zou zoo’n pluimgraaf je nog op den hak nemen ook. Ik nam het touwtje op — maar ’k had hem toch niet geslagen. Daar ben ik tegen. Een goed woord vindt een goede plaats en als je ’t met hardheid gedaan moet krijgen, zeg dan maar „hadie.” Nou moet je voor z’n palingvinger ook zelf nog je stel aansteken.”
De schipper had het theewater opgezet en nu, zich met zijn knieën vasthoudend, tusschen het tafeltje en de bank, want het schip schommelde nog altijd, nam hij een pruimpje.
Piet, de groote stuurman kwam beneden met zijn langzame, voorzichtige gebaren in het kleine kajuitje.
„Morgen schipper, morgen mijnheer. Dat was rauw weer vannacht. Maar nou is er een gelegenheidje op komst en vandaag zullen we wel gaan visschen.”
Ze dronken ieder hun groote kom thee. Ook Herman kreeg een kom in bed. En beiden begonnen weer hun massa beschuiten te smeren. De lamp was uitgeblazen, in de kajuit kwam een zacht, wit morgenlicht wazen.
„’kHeb vannacht een vreemde droom gehad, Piet,” zei de schipper.
Piet stil dooretend, luisterde.
„Ik droomde, dat de meester bij me thuis kwam.
„Schipper Jan” zeit-ie, „ik kom je melden, alsdat je vrouw een tweeling heeft, ’k Schrok er van. Ik mag lijen, dat het niet waar is. Toen ik wegging, was ze in de laatste dagen zie je en dat heeft mij door het hoofd gespeeld. Zij moet nu het vierde krijgen. Ik heb drie jongens, de oudste is zes. Nou wil ik er nog een meid bij hebben en dan mot het maar uit wezen. We zullen