86
„Schipper, pekeet!” riep Maarten de af houder, den volgenden morgen te zes uur boven aan de kajuitstrap.
De schipper en Herman ontwaakten tegelijk en keken met een slaperig gelaat malkaar over den kooirand aan. Zij hadden allebei de blauwe wollen slaapmuts diep in de oogen. Herman voelde het komische van ’t geval en lachte. Maar de schipper richtte zich geheel op en keek dadelijk bezorgd op den barometer naast den kooistijl. Spoedig verhelderde zijn gelaat.
„Als-ie zoo doorgaat, kunnen we vandaag voor ’t eerst de vleet schieten 1), Cheffie.”
Maarten kwam het trapje af met het keteltje theewater.
„Morgen mijnheer.”
„Morgen Maarten,” antwoordde Herman.
„Morgen mijnheer,” zei Maarten daarna tot den schipper, om zich verdienstelijk te maken. Maar de schipper werd kwaad.
„Als je mij nog eens mijnheer noemt, zwabberkapitein, dan zal ik je mijnheeren met je hoofd in een zoutvat. Wou je mij te grazen nemen, versebalie? Ik ben geen mijnheer, ik ben de schipper. Hoe is ’t nou?” vroeg hij, met zijn hand naar een eindje touw reikend.
Maar Maarten, die ’t had zien aankomen, had het keteltje op de bank gezet en was met gewiekte voeten het trapje weer opgevlogen en had zich uit de voeten gemaakt.
De schipper knipte Herman met zijn rechteroog leuk toe en zeide :
1) De vleet schieten d. i. de netten uitzetten.