84
dwingt te gaan in een gareel, dat zij alleenlijk kiest.
De zee kalmeerde^; de schipper, rustiger, was in den kajuitskap gekropen en had beneden op den barometer gekeken. Die was weer rijzende.
„Morgen vroeg is het kalm weer”, voorspelde hij in de lucht ziende. „Ga je mee slapen, Cheffie?”
Maar Herman bleef nog wat op het dek.
„Hou je van je vak, Giel ?” vroeg hij één van de roergangers.
„Varen — het is het gemeenste wrat er bestaat, mijnheer. Bah . .
„En jij Piet?”
„Ik, nee mijnheer. Als u eens een postje aan den wal voor mij weet. Ik ben nogal wat mans en mijn handen staan voor niets verkeerd. Als ik nou eens politieagent kon worden, nou ik zou ieder ander graag laten varen. De voeding is goed op een schip, daar zal ik niets van zeggen en vooral hier — wij hebben een best kantoor. Maar je leeft altijd in levensgevaar — je weet nooit of je je vrouw en je kinderen terugziet als je ’t gat uitgaat. En die hebben wij menschen net zoo lief als de rijkdom.”
„Liever”, vulde Giel aan. „Als ik thuis kom, mijnheer, dan zit er hier een op mijn knieën en daar een op mijn schouder en je vrouw is ook gek op je — en bij den rijkdom, mijnheer, daar leven ze soms als kat en hond. Daar heb je in Vlaardingen de rijken... daar hebben ze ’t al bijgewoond, dat de zoon zijn eigen vader te lijf wilde.”
„Maar waarom gaan jelui dan altijd weer naar zee. En waarom sturen jelui je kinderen altijd wTeer op de schepen?”