82
■water met de steigerende en dan zich omkrullende golven, die hem waren als zooveel draken, die machteloos op het sterke lichaam van het schip aanrammeiden, dat het trilde van den terugstoot, gelijk de speer van een ridder na een aanrit op het toernooi-veld, grijnsde in het donkere, zwarte, de dood, dien hij fier onder de oogen zag. Hij keek in het woedende water, alsof hij het haatte. Hij vond het grootscli, zoo als een klein menschje hier in deze versschrikking te zijn en toch te leven, ongedeerd te leven, drijvend op het vernuftscheepje. Want zoo woedend zij was, altijd weer brak zij de koppen tegen het schip, de zee, en altijd weer dook de kop van de Jeannette op, terwijl het water langs het dek wegspoelde, de Jeannette als een zeegod, die zich de lokken schudde.
Weer trilde het schip — met een stoot als een koortsbeving — een zee kwam van terzij en sloeg vlak tegen Herman aan. Maar hij had zich stevig vast aan de twee takels en toen de zee overgeslagen was en het water langs zijn ondoordringbare jas weerloos afdroop, lachte hij.
„Lacht u, mijnheer?” vroeg een der roergangers op zonderlingen toon. De man was ernstig; zijn kop was somber en donker.
Herman knikte. „Ik ben niet bang voor het gevaar !”
„Heb je dan geen moeder?”
„Wel zeker, maar die zou me nu toch niet kunnen helpen”, zei hij spitsvondig.
„Ik ben een visschersman en ik vaar al twintig jaar, maar ik ben wel bang, mijnheer. Je bent hier in Gods hand.”