80
naar avontuur dreef hen naar die schepen — maar de vale, bittere, grijnzende armoede, hetzelfde spook •dat in de stad ze naar de fabrieken drong, met de vrouwen nauw van het kraambed en de kinderen in de teere jeugd. Hij had ontbering gewild; hij was het stadscomfort tegen geweest. Nu had hij ze en kon ze op zijn eigen lijf beproeven. Een te kleine slaapplaats, harde zitbanken, een slecht bed, gebrek aan toilet-artikelen, ziekte, zonder bouillon en wijnen verfrisschingen en een bloem en een dokter. Kom, zing nu nog eens het loflied van de versterkende ontbering — zij was immers nu vlak bij hem en zij kon het zelve höoren — men zingt het immers gewoonlijk daar « aar zij verre is. .. .
De storm nam toe ; het schip trilde telkens van de boeg tot aan het roer. De schipper was opgestaan en keek op den barometer.
Herman richtte zich op en leunde met het hoofd tegen de kooistijl.
„Ik houd het niet langer beneden uit, mijnheer. Ik ga eens boven kijken.”
Hij trok een zwarten oliejas aan.
„Die heb ik geschenk gekregen van mijn patroons, ’t Is een best kantoor, het mijne — ’k heb nooit bij betere boekhouders gevaren.”
Hij had een paar hooge zeelaarzen aangetrokken die tot de heup reikten en die hem een voet grooter deden schijnen. Daarna zette hij een gelen zuidwester op en nam het halfgekauwd pruimpje van zijn kooirand, dat hij er ’s avonds uit zijn mond had neergelegd.
„Ga je mee naar boven ?” vroeg de schipper.
„Ja,” antwoordde Herman, bij wien de zucht naar de