79
rukken tegen het schip. Soms, als een groote golf dwars tegen de kiel kwam, trilde het schip door zijn gansche leden; en enkele malen hoorde hij stortzeeën boven over het dek slaan, met een plassend bruischgeluid.
Hij voelde zijn energie verkwijnen ; hij had dorst en wilde om water vragen. Maar hij dacht aan het bruine, bittere vocht en zweeg. Het spuitwater was op. En het bier stond hem ook tegen. Was er wellicht wat koude koffie of thee ? Hij wilde het den schipper vragen, maar de energie ontbrak hem om zijn stem te gebruiken. Hij wilde zich omkeeren, maar de reuk van geteerd touw drong hem in den neus. Zijn bedkussen rook muf en stoffig naar de doppen. En zijn kooi was zoo nauw, zoo klein. Sliepen daar nu de visschers in? Waren hun kooien niet langer? Dit was dus het bed, waar de lange stuurman gewoonlijk in rustte. Hier sliep die reus dan zeker geheel in elkaar gekromd. Waarom was die kooi zoo nauw, zoo kort? Klaagden de visschers daar nooit over ? Hadden de scheepstimmerlui dan geen hersens? Of geen hart? Waarom moest alles zoo bekrompen zijn ? Kostte het zooveel meer het schip en daarmee de kajuit eenige voeten langer te maken ? Ja, ze hadden gelijk dat ze ontevreden waren, dat ze klaagden. Ondervond hij het nu niet zelf. Het was goed praten van den Oud-Hollandschen Janmaat, de onvervalschte afstammelingen der oude geuzen, de dappere onverschrokken mannen, — phrases, phrases, phrases.
Ze hadden aan boord een vooronder, waar een varkenskot geurig en ruim bij geleek; ze dronken brak en bitter water; niet de liefde voor de zee, de zucht