78
Nieuwe zeeziekte.
Het was ’s nachts stormweer geworden. Herman, door het liggen op de kippenbank met een lichaam vol rauwe plekken, stijf en huiverend, door de avond-bries, door de heftiger schommeling van het schip, weer onwel, was naar de kajuitskap geloopen en het trapje afgeklauterd, zich steunend met de ellebogen. Na den helderen droom was hij weer door de dofheid van de eerste dagen overtogen. Hij was zich bewust op dit oogenblik maar een klein gedeelte van zijn levens-energie te bezitten, juist genoeg om zich met uiterste wilsinspanning naar zijn kooi te begeven. En beneden, waar de schipper al in zijn kooi lag te lezen, drong weder de stank van het grondwater tot hem op; hij wilde zich ontkleeden. Maar in de schommelende kajuit werd hij op en neer geworpen, van den eenen wand naar den anderen.
„Je moet nog zeebeenen krijgen, Cheffie,” lachte de schipper, die niet vermoedde hoe ziek Herman zich gevoelde.
Herman, nu op de bank voor de kooi zittend, zich met de linkerhand aan de beddeplank vasthoudend, slaagde er in, zijn korte broek uit te trekken en kroop daarna in de kooi, huiverend, ziek. Hij wierp het kleine hoofdkussen van zich af en zoo, met het hoofd naar beneden, recht op den rug uitgestrekt, dat zijn voeten tegen het ondereind van de kajuit rustten, voelde hij het bloed naar zijn hoofd stroomen. Hij hoorde de stap van de twee matrozen die de wacht hielden, boven op het dek. De zuidwesters en de oliejassen schoven langs den wand,' het water klotste met groote