72
haar moe lijf op een wolk als op een lende-kussen.
Er is stilte; het licht fluistert. Neen, het is niet de zachtkens aanwaaiende wind, ruiselend van verlangen, zij, boeleerster van den nacht. Het is het zuchten van de zon om haar dood. Haar hoofd zinkt moede in op de donzen steunwolk; nu alleen dan, rust zij op den kimrand. Nog eenmaal overschouwt zij het tooneel van haar dagleven-spel: haar stralen zijn als bloedende lichttranen. En het water, met lange stoeten van rosse glinster-weerspiegeling, als lange zuchten van machteloos meêwaren.
De maan, de zilveren maan aan de lucht — neen, niet de maan, het is de zilveren doodsklok die straks het lijk van de lichtdagzon zal uitluiden naar de zwarte nachtverdoemenis. Want de zon vaart ter helle; wie zoo in zijn aardsch jeugd-leven heeft gewoed, hij sterft in bloedroezen en het gericht der góden veroordeelt hem.
Arme, doode zon; als de laatste ademtochtzueht, waarmede uw lichtleven ter ziele voer, zoo de schemering. En in de lucht een groote ontzetting en over het zeevlak een groote bedrukking; het gelaat der sfeer is vaal. De wolken keeren weder, aansluipend van de kim. Zij zijn donker, zij zijn als grommende wouddieren, die in hun holen weergekeerd, vreemde geur van jagers speuren. En in de verbeten woede over het verjaagd zijn op den noen, nu blijde over den dood van den gevreesden tvran, zetten ze zich vaster op de hemelgestoelten, zwaar en somber en ontevreden wegens ’t geleden onrecht.
En de hemeltorenklok van blauwdoorstraald zilver, de maan, wordt geluid en de sterrekens in rood-zil-