71
vloek van ’t licht, maar het westen is geel, mat goudgeel, gelijk kastanjeblaren in den herfst. Geel is de kleur van den herfst, ziet gij niet dat het seizoen van het versterven nu in de lucht is aangewenteld? De wolken welken; de hemelkoepel bloedt rood uit veel doodelijke wonden; ziet gij niet de rosse avondwolken als trage plassen bloed uit de wonden leeken, zwaar en dik, stollend tegen den einder? Aanschouw dit moordtooneel van ’s heelals tragedie! Waar zijn de donkere moordenaars, die het licht hebben ontzield? Het zijn lafaards, het zijn sluipers, het zijn bravo’s! Zie, ze gaan in groote troepen, met de sombere hoofden gebukt, achter den koepel om; het zijn roovers en schenners. Zij vluchten — daar heel in de verte, in groote troepen gaan ze ; zij drijven kudden kemelen voor zich uit, tot knielens toe beladen met geroofde schatten van droomlicht en sluimerlicht en goudlicht en bloedlicht. Houdt vast die roovers met hun rijken buit; jaag ze op, vloek ze, verdoem ze, dat ze ver-smarten van wroeging, zon van den namiddag!
Maar de zon is moede; het is te veel voor haar jeugd geweest, een ganschen dag van lichtgenot. En als een stervende rijkaard, die machteloos op zijn doodsbed liggend, ziet de hunkerende oogen van die zijn dood hopend afwachten, gierig op ’t erfgewin, zoo de zon, nu rood in een laatste schaamte om zooveel slechtheid, nu rood laatste bloedstijging naar ’t hoofd in machteloozen toom.
Zij kan het niet meer aanzien; zij drukt haar hoofd in een witte wolkpeluw; te vergeefs — door het blanke kussen schemert de roode woede van haar blos. En nu, bekreten, daalt zij dieper en dieper en steunt