70
Middagzon, niet waar, gij zijt de tyran des hemels; verdreven de morgensterren; verdreven de verschrikte maan; verdreven de wolken ; verdreven de tinten. Gij alleen, schrijnend in eigen zilveren glans-schoonheid in den effen, blauwen hemelstaaf; gij duldt geen andere lichten nevens u, gij zijt uzelf genoeg. Ik mag u haten en aanbidden, u vloeken en zegenen, gij wreekt niet en prijst niet, verrukte in uw eigen schoonheid ! Tot u reikt men geen hopende handen op hooggestrekte armen; niet voor u, het waardige gebaar ; niet voor u, het smeltend koraal; niet voor u, wierook en offergeur; voor u geen gebed, geen verdeemoediging, geen hooggeheven vlamhouten en geen knieling en geen buiging van gedweeë ruggen.
Maar voor u een kletterend cariljon van gouden klokken uit den hoogsten toren van mijn ziele-cathedraal.
Aan de middagluchten.
Aan de schemerluchten van den vallenden avond.
Schemertij — nu ga ik in ’t gasthuis van het licht; arme, hebt gij te veel van het leven gevraagd ? Hebt gij te hartstochtelijk het feest van uw jeugd-uren gevierd ? De bokalen zijn gebroken en de goudgele wijn, gelei-dik van ouderdom, stroomt langs den hemel; en het peluche der roode bayadère-rustbedden in flarden; nu dichte vitragesluiers voor ’t open venster van den hemel. Want het licht ‘gaat sterven; het daglicht kwijnt, wegterend op zijn legerstede ; de aarde is een licht-lazareth.
Arm, arm licht; uw bewegingen worden trager, moeilijker, strammer — en daar verre weeker, zachter, gedweeër. Ik zie geen gouden brandwolk als een