69
cyclopen-kop, dat staart naar de émerauden aarde, die uw blik vangt in de spiegels van zijn zeeën, dat gij uw ontzaggelijkheid zien zoude ? Niet waar, gij zijt de zilveren discus van een reuzenwezen, met een ruk gewenteld langs een verre baan naar een onbekend doel in een ander wereld-al ? Of een gouden kaatsbal, die twee góden elkaar toewerpen met een boogbaan ter lengte van een dag ? Niet waar, gij zijt een brandende kogel, die twee satans elkaar daags toekegelen, schaterend over de ellende, die zij in het beneden-dal voor hen verlicht ?
Op den middag vreezen de wolken uw hitte ; en als verstrooide legers vluchten zij naar verre einders en hangen angstig aan den kimrand, wachtend of uw lichtwoede zich kalmeeren zou. Niet waar zon, gij zijt een vloekwoord uit een godenmond en moet nu eeuwig branden in rustelooze wenteling tot gij versinteld zijt in uw eigen innerste door eigen verdoemenis ? Niet waar, zon van den middag, eens verleiders ziel kuste de lucht en eeuwig brandt gij zijn kus nu na op de zachte wang van de jonkvrouwelijke lucht.
Eens zat een god op zijn doorluchten luchttroon ; en hij zag de wereld en hij werd door liefdesverlangen ontroerd en een traan parelde tusschen de wimpers. Gij zijt die traan, niet waar, bevend voor haar doods-val, de glanslichten der godsblik nog éénmaal in zich vergarend. O, gij gouden vijverkom in den hemeltuin, waar het gazon blauw is, de góden wrochten droefenis uit schoonheid ; zoo dan zullen zij eens u tot menschen-werelden splinteren, niet waar, brandende verstoffelijking van Anangkè, zichzelve verterend in laaiende draaiing ?