68
trekt. De late morgen zal helderen, de noen zal schrijnen, de schemering vallen, de avond kwijnen, de nacht zuchten. Maar gij, morgen, sluimert. En uw licht en uw tinten zijn zoo teer, dat ik mijn woorden zacht en week zou wenschen als gingen bloote kindervoetjes over gazons van meizoentjes. Men looft u niet met klinkende zangen ; men kust u niet wakker, want ook een kus zou u doen schrikken. Maar men blijft, op de teenen staande, zacht voorovergebogen naar uw roze wangen staren en ziet de bolle leden der geloken oogen met de schaduw der veloersen wimpers en prevelt en maakt zachte, geruischlooze gebaren, tot die er onwetend van uw brooze droomen, luider nabij komen : „Stilte, het uchtendlicht in zijn laatste mor-gensluimering!”
Aan de ochtendluchten 1
De middagluchten.
Hier staat de zon vast en sterk boven de zee, een zilveren pantser in de lucht, als ware zij het luik, dat de gouden oneindigheid daarachter afsluit. Ik wil niets weten van wetenschapverklaring, niets van uw wiskundig wezen, ik wil zijn als gij en mij, in eigen zilverschoonheid rondwentelend, tot den dood bedriegen ter wille van een zoet leven. Niet waar, zon van den noenlucht, gij zijt een gouden schijf, die de góden gewenteld hebben voor de poort van den hemel, opdat de stervelingen wel een afschijn van die heerlijkheid, niet een blik in die diepte van brandende schoonheid verwerven zouden! Niet waar, niet waar, gij zijt een groot, nieuwsgierig oog in het voorhoofd van ’s gewelfs