67
luchten, niet geboren met een heden, maar bij uw schepping reeds een herinnering aan een eens genoten schoonheid, een eens in jeugd gehoord halfvergeten sprookje van goudbrocaat en kantborduursel om welvende leden van zwevende feeën, o luchten, die niet schreien en niet branden en niet vragen en niet ijdelen, die niet verbazen en niet zich opdringen, maar luchten, die in zichzelf vergeten staren als een Brahmaan aan een landweg, ik heb u lief. Ik heb u lief, omdat gij uzelve zijt en [toch uw eigen schoonheid niet kent; omdat ik van u droomen kan zonder vrees voor een onvermurwbare realiteit achter uw uiterlijk aangezicht, teerblanke troost gij, na den valen nacht. Zijt gij de witte tooi om het jonge, blonde lijf van den nieuwen dag of het blanke lijkkleed over ’t oude, zwarte fantoom van den nacht ? Is de glimlach van uw licht berusting of hoop ? Is uw licht zacht weenen, wegsnikkend in zuchten of de opkomende lach van nauw ervaren verrukking ?
O, morgenluchten, ik weet alleen dat ik u liefheb; met u begint de dag zijn leven, mijn leven, dat ik omkneld houd als twee rivieren een delta ; dat ik verdedig als een dier zijn jong ; als een doorstruik zijn bessen; bescherm als een schildpad zijn kwetsbaar lijf.
Ochtend-licht, gij zijt niet gegoten, niet geschreid, niet gegild, niet geslagen, niet gebeiteld ; het ademen is te bleek ; het zuchten is te droef, het droomen is te tastbaar; maar gij zijt gesluimerd. Sluimering, dat is wankeling tusschen droom en werkelijkheid; dat is het breken der levenskleuren in verbeeldingstinten; het is de droom als een roze schelp, waarin de werkelijkheid als een angstig weekdier traag zich terug-