25
Zij hadden allen zwarte of bruine tanden, monden van binnen als een donker grotwerk. En hun banden, dik, vereelt, ruw, behaard, vies, met zwarte, platte nagels, handen die den arbeid kenden in al haar ruwheid.
De sleepboot gaf een gil; de trekkabel werd losgemaakt van de beeting, de twee vrienden zouden teruggaan met de boot. Ze gaven Herman een hand, wenschten hem een goede reis en behouden terugkomst.
Herman, die nu plotseling zich verlaten gevoelde, merkte weer in zich denzelfden angst van den nacht. Maar driftig daartegen in, met gewaande vroolijkheid, vroeg hij den stuurman om een afscheidsborrel.
De schipper trok een roode zakdoek van zijn hals en veegde met de punt daarvan het glaasje uit. De twee vrienden en Herman dronken een glaasje, drukten malkaar nogmaals de hand. De stoomboot lag nu op zij, een zwaar, log en steunend gevaarte naast den ranken logger. De twee stapten over en dadelijk hield de stoomboot af. Zij voer weg, rechtsaf naar zee, om een ander schip te kunnen .sloepen, dapper en sterk met de scherpe boeg tegen de grooter wordende golven in.
Men wuifde van de stoomboot nog met zakdoeken; men riep Herman iets toe, dat hij niet meer verstond. Herman oogde ze na, tot hij alleen aan den einder een donkere rookpluim langs den rand van den luchtkoepel zag walmen.
Alléén — hij staarde naar de kim, vaag en blauw ; hij voelde zijn geest versmelten in de oneindigheid van de verte, die hij daarachter zich dacht. Zijn ziel