19
blik ging langs de masten, de huizen, de toren rechts met een zwijgend afscheidsgroeten. Maar dan, zich uit zijn zweef-stemming rukkend, keek hij weer naar 't dek, waar ’t volk bezig was aan touwwerk en zeilen. Een zware raderstoomboot, breed en log op ’t water, kwam ter zijde aanvaren; zij zou de Jeannette uitslepen. De vrouwen kwamen uit de kajuit en de visschers namen nog eens afscheid, koeltjes, bedrukt.
Herman verwonderde zich er over en zei het den schipper. „Het groote afscheid is al gebeurd, van morgen en thuis.”
Langs de loopplank kwam een manneke aan boord. Half boer, half schipper, sluik haar van onder de schuinstaande pet, met vooruitstekende kin, zwartige tanden als een brok pek achter de vieze, bruine lippen met een breede, domme grijns tot een wijde spleet getrokken. De bruine oogen wezenloos, slaafs. Hij droeg een pakje in een roode zakdoek geknoopt in de rechterhand en het in de linker nemend, gaf hij eerst den schipper, dan de matrozen, één vóór één de hand.
„Dag Gerrit. Is de Marie al binnen geweest?”
„Ja schipper, mooie reis, dertig last in drie weken. Gisterenmorgen is-ie weer uitgesleept.”
„En Arie Penning ?”
„Die hebben ze gisteren gepraaid. Nog maar een braaitje had-ie.”
De matrozen, in een troepje om Gerrit heen, vroegen het manneke naar maats op andere schepen varend en naar de vangst van bekende loggers, en Gerrit, altijd met wezenloozen lach op ’t gezicht, beantwoordde hun vragen.
„Dat is Gekke Gerrit, mijnheer,” zei er een tot