18
melancholie van het harde leven op ’t gelaat. Deze, met een moderne fantasiehoed, waaronder blonde haren even uitkrulden, geschoren, in een nieuw kiezjak, een mannetje van lichaamslengte nog onder het middelmatige, meer een jong matroos voor den mast, stelde hem wat teleur. Maar die oogen bevielen hem; daar leefde een ziel achter.
Herman ging aan boord, twee vrienden zouden hem uitgeleide doen en volgden hem.
De schipper, vlug, lenig, dienstvaardig, nam zijn twee koffertjes aan, liep hem vooruit naar het achterschip en daalde in ’t achteronder af. Daar zou Herman wonen en slapen.
Het was een kleine kajuit, die volop licht ontving door een grooten glazen kap boven en een viertal matglazen prisma’s in de zoldering. In ’t midden een klein, vierkant tafeltje en terzijde tegen de wanden daaromheen waren banken aangebracht. En boven, diep achter die banken twee kooien. Eén voor den schipper, één voor den stuurmansmaat, die de zijne aan Herman had afgestaan. Het kajuitje was helder, nog nieuw in de roodbruine verf. Maar het rook er benauwd naar een petroleumstel en koffie.
Om de tafel zaten een viertal vrouwen, ééne zwaar, dik, groot.
„Dat is mijn vrouw,” zei de schipper, op haar wijzend.
Heiman groette met het hoofd en ging weer langs het steile trapje naar boven, naar ’t dek. Vóór, bij den grooten mast stonden de matrozen en een paar jongens. Zij namen Herman nauwkeurig op ; Herman die ’t lastig vond zoo begaapt te worden, keerde zich af en keek over het roer naar de haven, de stad in. Zijn