HOOFDSTUK II.
Hij had maar een half uur tijd om voor zijne uitrusting te zorgen ; van avond zou hij nog naar Vlaar-dingen gaan, morgenochtend heel vroeg met een logger mede. Het was zoo geloopen door allerlei — want er was gezocht naar vertrouwd scheepsvolk. Herman stond voor zijn bibliotheek, een koffertje naast zich en greep naar reislectuur. Een paar deelen van een geschiedenis der wereld, Herodotus’ Muzen, Xeno-phon Anabasis, Flammarion les Etoiles, Shakespeare in één deel, Vondel, een Vaderlandsche geschiedenis en nog een paar boeken, die hij voor de hand vond. Een boekje, dik, leverbruin nam hij op en zette het weer weg en dan legde hij het weer in ’t koffertje.
Het was een Duitsche vertaling van Dante. „Misschien op zee,” dacht hij. Hij had het boek nooit aangedurfd; hij had het altijd gevoeld als iets ont-zaggelijks zwaars en donkers, zuilengangen van zwart marmer onder bedekte nachthemelen.
En in den trein herhaalde hij de eerste regels van de hel, de eenige die hij kende, door het citeeren voor een vriend :
„Auf halben weg des Menschenlebens fand Ich mich in einen flnstren Wald verschlagen,
Weil ich vom graden Weg mich abgewandt...”