18
groote lichaam balanceerend met de buik vooruit, begroette hij de zee : hij lachte het water toe, hij tartte het uit, overmoedig door het voelen van zijn jong, forsch, sterk lichaam, dapper doend tegen de vrouwtjes aan het hoofd, dronken door den zilten geur van de zeelucht, die hij opsnoof. En naar links balanceerend, tot aan de verschansing, zijn hand schuin aan zijn mond, de roze vlak van zijn gezicht naar de vrouwtjes, riep hij :
„Dag, Pietje, dag Pietjèèèèè. Hou je maar goed, hou je maar taai. Dag Pietjèèèèèèè!”
En een jong vrouwtje met een spitse neus, blank, rozig, melkig van tint :
„Dag Ein, dag Ein!”
„Heb-ie Abram nog gezièièièièièn'?'’ riep een man, die achter op ’t hoofd, bij een huisje op een bank had gelegen, maar nu zich opgericht had.
„Ja, die vaart bij Willem .... ze hadden averij aan de vléééééét.. . !”
En daartusschen door „Dag Teunis, Dag Maarten, Dag Aai. Goeiendag allemaaèal”, van de vrouwtjes.
De schepen, nu naar rechts de richting van den Nieuwen Waterweg invarend, zacht en licht gedragen over het effen water, dat maar efkens kruifde, hoog en bol zonder ballast, sleepten dom en goedig aan achter de stoomboot, die een dikke rookpluim opstuwde en even met de stoompijp grof en schor gilde, zuchtend over zijn werk. Herman bleef bij de vrouwtjes staan, die de hand boven de oogen, naar de schepen bleven turen, die kleiner en blauwer werden.
Toen ging hij mede met langzame schreden, mede met de vrouwen van het groepje; zwijgend liepen ze