12
en bleven dicht bij Herman in een groepje staan. Zij droegen kanten mutjes met terzij twee spichtige driehoekige opgeslagen als kleine zeiltjes en onder het netwerkje van wit, blonk de zilverglans van de kap. Enkelen hadden een kind op den arm, anderen aan de hand en heur katoenen jakken waren lichtpaars, met een wollen omslagdoek stemmiger over de platte borst. Zij stonden in een blonde sfeer van middaglicht als heldere poppetjes.
Uit den havenmond kwam een breede raderstoom-boot, en daarachter aan een kabel volgde een logge, Scheveningsche bom en achter deze een logger. Op het dek van de twee uitvarende schuiten stonden de visschers met nieuwe petten op, in hun lichtblauwe kiezjakken, helder tegen den donkeren scheepsgrond, Bij het hoofd begonnen de visschers met hun armen te zwaaien ten teeken van herkenning en de vrouwen groetten terug. Men riep elkaar van weerszijden over 't water een laatste afscheidsgroet toe.
„Dag Aai!” „Dag Teunis” en terug: „Dag Jannetje”, Dag Moeder!”
„Piet, zeg vader gedag.” Een jonge, blonde vrouw hield een vierjarig kind omhoog en zette het voor zich op den kop van een paal. .Zoo, met je handje. Roep dan : „Dag va, dag va.”
Op de schepen, nu al bijna de haven uit, riepen de mannen, de hand aan den mond. Voor den boeg van het schip borrelde het water witschuimend uiteen. Een jonge visscher, in ’t bruin, met de armen bloot en de opgestroopte mouwen boven aan de armen, met een bloedrooden zoom van ’t baai, sprong op de beeting en de beide armen omhoog, wuivend met de handen, het