10
licht. Om een groot vierkant ijzeren fornuis, dat als een tafel in ’t midden stond en warm gestookt was om het eten te koken, dat in een koperen ketel opgezet was, zaten een achttal menschen, met de ruggen tegen de wanden. Dicht bjj hem een oude vrouw in ’t kleurig costuum van Marken, met roodomrande oogen.
Recht over hem tegen den wand zag hij nog andere vrouwen, jonger, met vooruitstekende zwarte tanden; en terzij, linksch een visscher in blauw boezeroen, met een pijp in den mond, die met een kromming van den steel benedenwaarts gaande, juist met den kop kwam voor ’t uitstaande stoppelige rosse baardje, dat als een kroesige franje onder aan de kin kruifde.
Het oude vrouwtje boog zich voorover, zuchtend, kreunend, de handen over elkaar drukkend op den omslagdoek, die op de borst over elkaar geslagen was, het gezicht met de roodomrande oogen gerimpeld, on-gewasschen, droog en bruin en rimpelig als een eike-blad in den herfst. Zij steunde korte kuchhoestjes uit haar borst omhoog.
Herman voelde zich ziek in die benauwenis en leed mee met het kuchende bestje. Zijn hoofd was donkerrood geworden, want de warmte in deze ruimte veroorzaakte bij hem congestie’s.
„Je moet naar boven gaan, vrouwtje; ’t is hier niet goed voor je. Boven is ’t frisch.”
Het bestje keek op en haar hoofd schuddend :
„’t Geeft niets, heertje, ’t Is niet goed met mij, altijd met westenwind uchè, uchè, uchè.”
Een twaalfjarige jongen, blond, in een blauw boe-